Het gegeven, dat in 40 jaar geen redders zijn verdronken, neemt niet weg dat het reddingwerk nog steeds risicovol is. Menig keer is in de afgelopen 40 jaar een reddingboot gekapseisd. Gelukkig zonder fatale gevolgen. Onlangs nog overkwam het de reddingboot van Nes (Ameland). Dankzij de zelfrichtende eigenschap van de reddingboten, overlevingspakken, noodbakens en moderne communicatie en navigatieapparatuur hebben de redders nu veel meer overlevingskansen en kunnen zij sneller gevonden worden.
Veiligheid van de redders staat altijd bovenaan, om ervoor te zorgen dat de vrijwilligers veilig naar zee kunnen, maar vooral veilig kunnen terugkeren naar huis en familie. Honderd jaar geleden was dat net zo belangrijk, maar toentertijd waren de middelen beperkt.
1921 een rampjaar
In 1921 bestond de reddingvloot van de KNRM voornamelijk uit roeireddingboten. Dertig in totaal. Slechts twee stoomreddingboten en vier motorreddingboten vormden de gemechaniseerde vloot. Sinds de oprichting van de KNRM in 1824 waren 39 redders verdronken door ongelukken met roeireddingboten. De stoomreddingboot President van Heel en de motorreddingboot Brandaris waren in hun tijd de trots van de reddingmaatschappij en stonden model voor de modernisering, die de veiligheid moest vergroten. Maar met die grotere veiligheid werd ook de inzetbaarheid groter. Waar een roeireddingboot beperkingen kende door branding en golfhoogte, konden de stoom- en motorreddingboten onder alle weersomstandigheden uitvaren. Dat bracht direct weer grotere gevaren met zich mee, waaronder het risico op kapseizen onder nog extremere omstandigheden. Pas na de rampen in 1921 volgden nieuwe ontwerpen voor motorreddingboten die zelfrichtend waren.